Fragment:
I Cobie en Jan verveelden zich, ze hadden alles al gedaan. Postkantoor, vader en moeder, in de klas, oorlogje, smokkelen, en winkeltje. De zondag was lang. Even hadden ze stakinkje geprobeerd maar dat was geen succes. Samen staken was saai, ze stonden met hun armen over elkaar te staan tot 't vervelend werd. Toen riepen ze maar af en toe dat ze het niet pikten. Het werd pas leuk toen ze onderhandelingen gingen doen. Jan maakte een bord met 3 ½% en een streep er door, en een ander met Jan is boos, en Cobie trok een ernstig gezicht en was de regering. "Ik heb begrip voor uw problemen", zei ze, "maar er is niets aan te doen. Ons land staat met de rug tegen de muur." In de dikke Van Dale vonden ze dat het zijn rug was. "Ons land ligt bijna op zijn rug" zei Cobie. Jan maakte er, omdat hij nu eenmaal kwaad op de regering was, "haar rug" van. Dat ging moeder te ver maar nadat hij zijn excuses had aangeboden mochten ze verder spelen. Ze werden het eens op twee en een kwart, daarna gingen ze buiten spelen. Op het ‘s Gravesandeplein zochten ze eerst een auto uit. Keus te over. Allemaal 100 % voor een spotprijs. In verband met de crisis namen zo nu eens geen Mercedes maar een Fiatje. "Wie zet hier toch altijd die auto’s neer", vroeg Jan. "Gewoon", zei Cobie. Op de brug over de Amstel rookte het vuilnis nog na. "Zo ruikt het in de Derde Wereld" zei Jan. Op school had de meester een verhaal over een arm land voorgelezen, waarin stond dat je de Derde Wereld moest ruiken. Ze haalden een jam potje en schepten er wat vuil in om de klassen mee langs te gaan. Toen sloeg de twijfel toe. Een plons, en de Derde Wereld dreef in de Amstel [...].
|