ZIJN ZONDER MEER
Die vader en zijn dochtertje van zeven wil ik zijn.
Ze gaat nog aan mijn hand, ze leest al
en praat honderduit. Mirjam is op ballet mag ik ook,
een grote jongen is gemeen, hij knijpt. Ik stamp hem fijn,
zeg ik, als hij het weer doet. Dat vindt ze prachtig,
ze lacht, ik lach, ik smelt ik jank zowat van geluk,
ik zeg dat ik een vliegje in mijn oog heb, zij weet raad,
de juf heeft alles uitgelegd: een puntje van een zakdoek.
Het is al weg, zeg ik.
Was ik maar drie zwarte broertjes.
De oudste loopt peinzend afzijdig,
hij heeft iets gehoord maar net niet begrepen,
De middelste houdt de kleinste aan de hand,
we gaan naar school,
we zijn incompleet zonder elkaar.
Ach mocht ik die vader, zijn fiets en twee peuters zijn.
Groen roept de voorste als het groen wordt,
klein leven laat smalle marges, het wil
geleefd worden, snel, nu al.
De achterste weet nergens van.
Of kon ik op zijn minst groen graasland zijn
voor een roodbonte, kortom,
deel hebben aan dit leven op enigerlei wijze,
‘ k zou minder zweven, dromen, peinzen,
meer zijn
zonder meer.
|
|
Overige:
Om door te laten het povere licht/ Bij Laren/ Zie de vlieg/ Ik ben van andere orde/ Het leven is een ongerijmdheid/ Als het hogere niet wil nederdalen/ Niet dat ik in het leven zwelg.
|